Maar juist in die kille, walgelijke, halve wanhoop, in dat halve geloof, in dat uit verdriet bewust zichzelf levend begraven in het ondergrondse voor veertig jaar, in die met het verhevigd bewustzijn doorvoelde en toch deels betwijfelbare uitzichtloosheid van haar situatie, in al dat gif van onbevredigde verlangens waarvan zij vervuld is, in heel die koorts van weifelingen, van voor eens en voor altijd genomen beslissingen en een ogenblik later alweer opkomende spijtgevoelens – daarin ligt het vreemde genot besloten […]
F.M. Dostojevski, Aantekeningen uit het ondergrondse (1864)
Ik lach, maar in gedachten veracht ik elk woord dat ik zeg. De leugen neem ik dan nog voor lief, maar het veinzen valt toch zwaar op de maag; ik drink het bloed dat ik vergiet. Ik weeg het glas in mijn handen, laat de vloeistof over de rand klotsen, mijn tanden rood kleuren. De geur maakt me misselijk, maar ik geniet van iedere slok, een behagen dat enkel in ondergrondse termen valt te verklaren.
Misschien is mijn lijden wel een copingmechanisme dat in werking treedt wanneer er niets is om over te huilen. Ik drink mezelf de afgrond in, hoewel je aan druivensap helemaal niet hoort te overlijden. Het is juist haar onschuld die me de das omdoet, een knalgele stropdas die tegelijkertijd fungeert als strop. Mijn schuld ligt niet besloten in de drank, maar in mijn dorst.
Ik lach in gedachten, veracht je me niet? Ik drink zonder stil te staan bij wat ik heb gedaan. Gulzige slokken verraden mijn verlangen, maar bitterheid vervult mijn hart. Waar een ander leven drinkt, drink ik de dood; het bedrog staat in donkere druppels op mijn voorhoofd geschreven.
Maar is het niet juist in die kille, walgelijke, halve wanhoop, in dat halve geloof waar ik mezelf vind, op de bodem van het glas, snakkend naar een leven dat nooit was, maar wel zou kunnen zijn. Juist in dat streven vind ik mijn levensdoel: niet het verzadigd zijn, maar de dorst drijft me voort.