Uiteindelijk maakt het niet meer uit wat recht en wat krom is, wat gelijk en wat dom is. Zolang we maar begrijpen waarom we voelen wat we soms voelen, blijven stijgen in elkaars achting en verwachten dat er ooit een moment komt waarop we niet meer bedoelen maar alleen maar zijn – zijn in elkaars aanwezigheid waar tijd niet langer relevant en ruimte slechts verzonnen is.
Dan is het gedaan met de vragen over ongeluk en ongeloof, koele blikken klamme handen. Voelen we elkaar naadloos aan, maken ons klein om geborgen te zijn in elkaars aanraking, geheel ontspannen.
Maar tot die tijd maken we ons nog zorgen, om onszelf en om morgen, vatten elkaars onzekerheid op voor venijn, leren de verkeerde danspasjes aan en trappen op elkaars tenen. Tevreden zullen we zelden zijn, maar ruzies helpen om even ons hart te kunnen luchten, elkaars alwetendheid te ontvluchten. Want blijkbaar restte er nog altijd een stukje verborgen mij dat ik zelf besloot te openbaren en nu roept: “ontwaar en gelief mij!” Controle en loslaten op hetzelfde ogenblik, ik schrik van mijn eigen kwetsbaarheid.
Op een dag gaat mijn zelf geheel en al op in het jouwe – is vertrouwen niet langer zelfstandig maar een werkwoord dat niet schreeuwt om aandacht maar stilletjes zijn ronde doet, de nieuwe dag zorgeloos begroet omdat het weet waarop het kan bouwen. Zich zachtjes laat vallen in de eindigheid van het bestaan, zingend van een nieuw begin.
Maar tot die tijd, oh, tot die tijd…